Op 24 mei 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarbij in geschil was of de belastingrente en revisierente terecht in rekening zijn gebracht. Zowel de belastingrente als de revisierente zijn in rekening gebracht ter zake van overschrijding van de wettelijke uitvoeringstermijn voor een in 2017 geëxpireerde lijfrente.
Feiten
In de zaak ging het om een belanghebbende die op 1 juni 1994 een lijfrenteverzekering heeft afgesloten. De expiratiedatum van die lijfrenteverzekering is 1 juni 2017 geweest en het vrijgekomen lijfrentekapitaal bedroeg € 18.111,87. Belanghebbende heeft bij brief van 24 maart 2020 aan de inspecteur gevraagd onder welke voorwaarden de verzekeraar het vrijgekomen lijfrentekapitaal aan hem kan uitkeren. Daarna is herhaald gecorrespondeerd tussen belanghebbende en de Belastingdienst. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling over IB-jaar 2018 het vrijgekomen lijfrentekapitaal van € 18.111 aangemerkt als afkoop van de lijfrenteverzekering. De aanslag IB/PVV over 2018 is met dagtekening 23 juli 2020 aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig zijn bij beschikking belastingrente en revisierente in rekening gebracht. Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de opgelegde aanslag en beschikkingen. Uiteindelijk is belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Rechtbank (BRE 21/980)
Belanghebbende had voor zijn in juni 2017 geëxpireerde lijfrente tot 31 december 2018 de mogelijkheid om de lijfrentetermijnen te laten vaststellen en te laten ingaan, dan wel de lijfrente om te zetten in een andere toegestane lijfrente. Belanghebbende heeft niet van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Daarmee heeft hij de wettelijke uitvoeringstermijn voor zijn lijfrente als bedoeld in artikel 3.133, lid 3 Wet IB 2001 overschreden. Tussen partijen is dan ook niet geschil dat als gevolg daarvan de lijfrente-aanspraak geacht wordt te zijn afgekocht. In verband met de wettelijke termijnoverschrijding zijn in 2018 negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen tot het box 1-inkomen van belanghebbende gerekend en is hij een bedrag van (20% van € 18.111 =) € 3.622 aan revisierente verschuldigd geworden. Daarnaast is bij beschikking een bedrag van € 454 aan belastingrente in rekening gebracht. Deze belastingrente is berekend over de periode 1 juli 2019 tot en met 3 september 2020.
Belastingrente
Voor de periode 1 juli 2019 tot 1 juli 2020 is het belastingrentetarief van 4% toegepast. Voor de periode van 1 juli 2020 tot en met 3 september 2020 is het verlaagde ‘coronacrisis-tarief’ van 0,01% toegepast. Niet in geschil is dat de belastingrente overeenkomstig het bepaalde in artikelen 30fc en 30j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is berekend. Evenmin is in geschil dat voor de periode ná 1 juli 2020 het rentepercentage van 0,01% is toegepast met als gevolg dat de belastingrente over de periode 1 juli 2020 tot en met 3 september 2020 nihil is. Volgens de rechtbank heeft belanghebbende geen omstandigheden genoemd die zouden kunnen leiden tot een vermindering van de belastingrente. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het aan de inspecteur is te wijten dat belastingrente is verschuldigd.
De rechtbank merkt nog op te zien dat belanghebbende naar de Belastingdienst toe actief is geweest, zich heeft verdiept in de complexe materie en vervolgens zo goed mogelijk heeft pogen te handelen. Dat vindt de rechtbank te prijzen maar doet niet af aan het volgende. Dat medewerkers van de belastingtelefoon tegenstrijdige berichten zouden hebben verstrekt, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het niet aan de Belastingdienst is te wijten dat belanghebbende verkeerd zou zijn ingelicht door zijn belastingadviseur en dat de gestelde handelwijze van de verzekeraar niet voor de rekening van de inspecteur kan komen. De Belastingdienst heeft volgens de rechtbank ook overigens niet onzorgvuldig gehandeld. Van een ‘onredelijke lange stilte’ aan de zijde van de inspecteur is volgens de rechtbank ook geen sprake geweest.
Revisierente
Niet in geschil is dat sprake is van afkoop van de lijfrente-aanspraak. Evenmin is in geschil dat de revisierente in rekening is gebracht conform artikel 30i AWR. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat de revisierente onredelijk en niet gerechtvaardigd zou zijn, heeft de rechtbank het volgende overwogen. De rechtbank mag niet oordelen over de vraag of de betreffende wettelijke bepalingen in de AWR in het geval van belanghebbende onredelijk zijn. De rechter moet rechtspreken volgens de wet en mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen beoordelen. Volgens de rechtbank is van een schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake omdat de gevallen waar belanghebbende zich mee vergelijkt, naar het oordeel van de rechtbank geen rechtens en feitelijk gelijke gevallen zijn.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het in rekening brengen van revisierente een individueel en buitensporige last is, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de in rekening gebrachte revisierente hem zwaarder treft dan anderen aan wie revisierente in rekening is gebracht wegens afkoop van een gefaciliteerde (box 1-)lijfrente.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Commentaar en praktisch
Het overschrijden van de wettelijke uitvoeringstermijn voor lijfrenten kan verstrekkende financiële gevolgen hebben, zo moge blijken uit de zaak die voor de rechtbank speelde. Het is niet handig dat belanghebbende niet van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt de omvang van de lijfrentetermijnen te doen vaststellen dan wel zijn lijfrente-aanspraak om te zetten in een andere zodanige aanspraak. Als belanghebbende bij de inspecteur tijdig termijnverlenging had aangevraagd, had in ieder geval de in geschil zijnde revisierente kunnen worden voorkomen. In geval van bijzondere omstandigheden kan de wettelijke uitvoeringstermijn voor lijfrenten worden overschreden zonder dat daaraan fiscale consequenties zijn verbonden. Zie in dit verband paragraaf 4.6 van het lijfrentebesluit van 16 mei 2019, nr. 2019-115021. In de zaak die voor de rechtbank speelde, speelden kennelijk geen bijzondere omstandigheden.
Redactie: Nextens