Bij de verhuur van een eigen woning is in beginsel geen sprake van een fiscale eigen woning in de zin van de eigenwoningregeling. De wetgever heeft echter een aantal uitzonderingen opgenomen waarbij het toch mogelijk is om (een deel van) de eigen woning te verhuren. De woning behoudt dan het karakter van een eigen woning en wordt niet direct geconfronteerd met de gevolgen van het niet langer zijn van een eigen woning. Art. 3.113 Wet IB 2001 biedt in combinatie met art. 3.111, lid 7, Wet IB 2001 de mogelijkheid om – een deel van – de eigen woning te verhuren zonder dat de eigenwoningregeling eindigt. In deze periode van tijdelijke verhuur blijft de woning kwalificeren als eigen woning. Het fiscale gevolg is dat de belastingplichtige naast het eigenwoningforfait, 70% van de opbrengst van de tijdelijke verhuur moet opgeven als voordeel uit eigen woning. De kosten die rechtstreeks samenhangen met het tijdelijk verhuren mogen hierbij in aftrek worden gebracht op de opbrengsten daaruit. Het eigenwoningforfait blijft daarnaast het hele jaar van toepassing, dus ook tijdens de periode van tijdelijke verhuur.

De regeling is alleen van toepassing indien een woning die eigenlijk als hoofdverblijf dient, tijdelijk wordt verhuurd. Te denken valt aan de verhuur van de eigen woning voor enkele weken of maanden tijdens een vakantie of een sabbatical leave en aan de kortstondige verhuur van een of meer kamers of een etage aan bijvoorbeeld vakantiegangers.

In de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland ging het om de vraag of de inkomsten uit de verhuur van een gedeelte van de eigen woning ook belast zijn volgens de regeling van art. 3.113 Wet IB 2001. Belanghebbende heeft in die zaak in het jaar 2017 zijn eigen woning zowel geheel als gedeeltelijk verhuurd. De huurinkomsten in de zin van art. 3.113 Wet IB 2001 bedroegen in totaal € 7.001. Hiervan heeft € 1.723 betrekking op de verhuur van de gehele woning en € 5.278 op de verhuur van een gedeelte van de woning.

Uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland

Onder verwijzing naar recente jurisprudentie (zie de uitspraak van Hof Amsterdam van 11 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2424) meent de rechtbank dat een tijdelijk verhuurd gedeelte van de eigen woning tot de eigen woning moet worden gerekend. Dat een gedeelte van de eigen woning tijdelijk aan een derde ter beschikking wordt gesteld, betekent niet dat deze ruimte tot de grondslag van box 3 behoort. Bij een tijdelijk ter beschikking stellen aan een derde van de gehele woning dient onverminderd het volledige bedrag met betrekking tot het eigenwoningforfait in box 1 in aanmerking te worden genomen. Voor een tijdelijk ter beschikking stellen van een gedeelte van de eigen woning geldt eveneens dat de woning het karakter van hoofdverblijf behoudt.

De rechtbank oordeelt dat de voordelen uit de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning niet belast kunnen worden op basis van art. 3.113 Wet IB 2001. Dit volgt uit de parlementaire behandeling en de wetsgeschiedenis. Ter vergelijking wijst de rechtbank nog op de fiscale behandeling van een werkruimte in de eigen woning. Volgens de Wet IB 2001 blijft een werkruimte in beginsel onderdeel van de eigen woning, met als gevolg dat de werkruimte fiscaal niet zelfstandig wordt behandeld, maar meeloopt in de fiscale behandeling van de eigen woning.

Belang voor de praktijk
De uitspraak van de rechtbank bepaalt dat inkomsten uit de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning niet worden belast op grond van art. 3.113 Wet IB 2001. Dit betekent dat alleen het eigenwoningforfait in de aangifte inkomstenbelasting moet worden opgegeven en de opbrengsten uit de verhuur derhalve vrijgesteld zijn. Van belang is evenwel dat tegen deze uitspraak nog hoger beroep kan worden ingesteld.